Laat uw ja ja zijn en uw nee nee

Preek n.a.v. Zondag 37

Ds. Maarten van Loon (augustus 2015)

Preek

[meteen dia 1]

Laatst werd de fiets van Kees gestolen. Niet eens een superdure fiets, maar toch nog best een goeie.

Kees was in de bibliotheek en toen hij terug kwam was zijn fiets weg.

Ja, stom, hij had ‘m ook vergeten op slot te zetten.

Terwijl hij best die one-liner kende: “vertrouw op God, maar zet wel je fiets op slot”.

En dat laatste had-ie dus niet gedaan.

Dus wat zeggen we dan: “ja, stom van Kees.”

Of: “zo vraag je er ook om!”

Misschien ken je dit gezegde ook wel: “de gelegenheid maakt de dief.”

Als je zo’n kans/gelegenheid krijgt … Je ziet die fiets daar staan, nog best een goeie fiets … niet op slot … ja dan schiet het door je heen: “Zal ik ‘m meenemen?”

Maar – ga ik vanuit – je loopt door en mompelt in jezelf: “Da’s toch ook wel de kat op het spek binden!”

 

De fiets van Kees was dus weg. Mag ik ’s vragen: van wie is wel eens een fiets gestolen? [vingers]

 

Dat zijn er dus heel wat. En als er van jou geen fiets gestolen is, dan ken je zeer waarschijnlijk iemand bij wie dat wel het geval is.

 

En nou die reactie op Kees die zijn fiets niet op slot had gezet. Dat vinden we allemaal dom toch?

Ik denk dat niemand hier iets heeft van “helemaal niet dom, Kees moet er van op aan kunnen dat als hij even naar de bibliotheek is, niemand zijn fiets meeneemt, ook al staat-ie niet op slot”.

 

Ja, zeggen we dan, dat zou eigenlijk wel moeten …

Maar zo is het gewoon niet. We leven in een wereld waarvan fietsen wél gestolen worden.

We leven in een wereld waarin lang niet iedereen even eerlijk is. En trouwens … laten we intussen maar niet doen alsof dat allemaal andere mensen zijn, die ‘lang niet even eerlijk zijn’.

 

[2]Dit voorbeeld ging over wat mensen doen. Fietsen stelen. Je kunt er niet van op aan dat mensen zulke dingen niet doen. En daarom hebben we sloten op onze fietsen nodig. En op de voor- en achterdeur.

Een noodmaatregel[2.1]: het zou niet nodig moeten zijn, maar dat is het wel. We leven in een wereld waar noodmaatregelen nodig zijn.

 

Vanmiddag/avond gaat het niet zozeer over wat mensen doen, maar over wat mensen zeggen. Daar kun je namelijk óók niet zomaar van op aan. [2.2] We leven in een wereld waarin je elkaar niet zomaar, zondermeer, kunt vertrouwen. Het is gewoonweg naïef als je dat doet want: lang niet altijd wordt de waarheid gesproken.

Om de woorden van Jezus uit Mat. 5, de Bergrede, te gebruiken: we leven in een wereld waarin ons ja lang niet altijd ja is. En ons nee lang niet altijd nee.

 

Dat zou wèl moeten. Jezus zegt het immers: laat je ja ja zijn en je nee nee. Maar we kennen de praktijk …

 

“Is dat echt zo gegaan, Jan?”. “Ja mam, echt waar”.

Maar het is niet waar. Niet helemaal of helemaal niet.

 

“Beloof je dat je dat niet zult doen? ” “Nee, dat zal ik echt niet doen”.

Maar intussen ben je al lang van plan het wél te doen als het zo uitkomt.

Maar dat hoeft hij niet te weten …

 

Dat zijn huis-tuin-en-keuken voorbeelden.

Maar zo is het dus: in wat we zeggen zijn we lang niet altijd eerlijk.

 

En het wordt er niet beter op als er grote belangen op het spel staan.

Dan is de neiging om de waarheid wat te verdraaien in jouw eigen belang alleen maar groter.

En soms komt het er heel erg op aan dat je echt de waarheid spreekt.

Dan kan het zijn dat er een eed van je wordt gevraagd.

In de rechtbank bijvoorbeeld, als je moet getuigen.

Dan vraagt de rechter of je wilt zeggen: “Zo waarlijk helpe mij God almachtig”.

Je roept God in als getuige.

Mensen kun je voor de gek houden. God niet.

En iedereen voelt wel: het is niet alleen een ernstig misdrijf tegenover mensen om dan niet de waarheid te spreken, maar ook tegenover God. Je hebt zijn naam genoemd. Hij die de waarheid zelf is. Die de leugen haat. En jij liegt onder aanroeping van Gods naam.

Wat een enorme godslastering zou dat zijn! Het derde gebod zegt: zoiets laat Ik, God, niet ongestraft.

Vandaar dus de eed. Vanuit de gedachte dat dat de kans vergroot [dus niet: 100%] dat mensen de waarheid spreken.

 

Ondertussen is dit natuurlijk wel armoe troef!!! Het is, net als het slot op je fiets, een noodmaatregel.[2.3]

Om een rem te zetten op de leugen. In deze wereld is het nodig dat we zoiets als de eed hebben om mensen ertoe te bewegen de waarheid te spreken. Alsof een mens niet altijd de waarheid moet spreken??!

Maar in deze gevallen wereld doen mensen – wij incluis – dat lang niet altijd.

En daarom is er soms een eed nodig.[2.4]

Maar dat is dus armoe troef. Bittere noodzaak in een gevallen wereld. Nodig vanwege – bijbelse uitdrukking - de hardheid van ons hart.

 

Dus voordat we gaan zeggen: de eed is een gave van God. God geeft ons de eed om te gebruiken, je mag zijn naam aanroepen, Hem er als getuige bijhalen – moeten we dus zeggen: het is een gave in een gevallen wereld. Een noodmaatregel, nodig vanwege de zonde.

 

***

 

[3]Ja, dat zeg ik nou wel: een gave van God – dat je Hem als getuige mag inroepen. Maar hoe blijkt dat dan uit de Bijbel? We hebben Jezus toch juist horen zeggen: “Ik zeg jullie helemaal niet te zweren”? Dan dus ook niet bij de rechtbank als het gevraagd wordt. Of als je in de gemeenteraad komt. Dan wordt bij de beëdiging – het woord zegt het al – ook een eed van je gevraagd, ook weer die woorden: “Zo waarlijk helpe mij God almachtig”. Of door onze koning bij zijn troonsaanvaarding[4].

 

Maar: klopt dat wel? Jezus zegt toch: helemaal niet zweren. In plaats daarvan zegt Hij: laat jullie ja ja zijn en jullie nee nee. Kortom: wees gewoon eerlijk en betrouwbaar in wat je zegt.[5]

 

Het is vanwege deze woorden van Jezus dat we Zondag 37 in de HC hebben. U heeft er vermoedelijk nog nooit zo over nagedacht, vindt het misschien wel mooi als U op TV bij de beëdiging van tweedekamerleden of bij de troonsaanvaarding van Willem Alexander die woorden hoorde: “Zo waarlijk helpe mij God almachtig”. Mooi: de naam van God wordt publiekelijk aangeroepen. Dat gebeurt dan toch maar in dit land waarin Gods naam steeds meer aan het verdwijnen is.

 

Maar in de tijd dat de HC opgesteld lag er een scherp conflict, dit keer niet met de RKK, maar met de dopersen[5.1], een stroming binnen de Reformatie. Deze groep christenen keerde deze zondige wereld de rug toe. Daar hoorden ze niet bij en wilden ze niks mee te maken hebben. Ze zeiden: Christus heeft ons verlost van de zonde en heeft ons door de genade weer terug gebracht in het paradijs. Daar was geen overheid nodig. Daar leven de mensen in vrede met elkaar. Zondeloos. In Münster werd zelf een leefgemeenschap opgericht onder de naam “koninkrijk van God”. Eigendom was daar uit den boze: ze hadden alles gemeenschappelijk. En onder elkaar was een eed, een extra bekrachtiging van de waarheid van wat je zei toch niet nodig? Onder elkaar is je ja toch gewoon ja en je nee nee? Christus had toch de eed, het zweren, verboden?

 

Je ziet: dit gaat wel wat verder dan alleen maar een bepaalde uitleg van woorden van Jezus. Deze dopersen wilden dus uit de wereld. Zich daar helemaal van afzonderen. Alsof ze na het verzoende werk van Christus als christenen alweer in het paradijs waren. Alsof ze zelf ook zondeloos waren geworden en de zonde alleen maar ‘in de wereld’ is. En als je je daar nou maar verre van houdt …

Dat alleen al lijkt me niet te kloppen. En het is trouwens ook gebleken daar in Münster: het is op een groot drama, een bloedbad uitgelopen.

Ja, alsof geloven een soort garantie is dat je zonder zonde kunt leven??! Dan hadden we vandaag ook het Avondmaal niet hoeven vieren. Tenminste niet op de manier waarop wij dat doen: wij ontkennen weliswaar niet dat de Heilige Geest in ons werkt en dat er door de Geest dingen veranderen, maar tegelijk houden we staande dat wij nog altijd zondig zijn, zonden doen en daar in dit leven ook niet vanaf komen.

 

Daar komt bij dat de Bijbel ons niet vertelt: ga maar uit de wereld. Houd je maar helemaal afzijdig, vorm communes. Nee, de Bijbel zegt: we zijn niet van deze wereld, maar wel in deze wereld.

 

En in deze wereld is het nu eenmaal zo dat er gestolen wordt. Zoals de fiets van Kees die opeens weg was. En in deze wereld wordt er gelogen. Worden er halve waarheden verteld – en dat zijn volgens een bekend gezegd hele leugens.

Daar moeten we mee leven. Daar moet ik mee leven, mee rekenen, [nood]maatregelen tegen treffen – en ik moet ervan belijden: daar sta ik niet buiten! Alsof mijn handen alleen maar schoon zijn. Alsof mijn ja altijd ja is en mijn nee altijd nee. Ik moet erkennen: ook bij mij is het inderdaad heel veel ‘armoe troef’.

En juist daarom vieren we Avondmaal: omdat wij leven in een wereld waarin het – en nogmaals: ook in ons eigen leven! – armoe troef is. Waarin we Christus keihard nodig hebben. Waarin telkens weer vergeving en vernieuwing nodig is.

 

***

 

[6]Dan kom ik nu toe aan die woorden van Jezus: “Ik zeg jullie dat je helemaal niet moet zweren”. Daar beriepen die dopersen zich op. En, zeg je, het staat er toch ook?

Er zijn een paar argumenten – ik zal ze zo noemen – die er heel sterk voor pleiten dat Jezus het hier heeft over het misbruik van de eed[6.1], zoals die in zijn dagen voorkwam. En dat Hij hier geen algemene regel geeft.

Eigenlijk kun je het al afleiden uit het tweede stukje dat we gelezen hebben[6.2]. Daar zegt Jezus namelijk niet: je mag helemaal niet zweren. Daar gaat Jezus er gewoon vanuit dat er wel gezworen wordt en stelt Hij alleen misbruik van de eed aan de kaak. En dat mag de uitleg van het eerste stukje sturen. Immers: Schrift met Schrift vergelijken.

Nog duidelijker wordt het als we zien dat Jezus zelf ook een keer zweert[6.3]. Vorige week [bij HC 36] noemde ik al het verhoor van Jezus door de hogepriester Kajafas. Die zegt op een gegeven moment: “Ik bezweer u bij de levende God, zeg ons of u de Messias bent, de Zoon van de levende God”. Tot dat moment heeft Jezus steeds gezwegen. Maar nu de hogepriester Hem “bezweert” – dat betekent dat Hij Jezus onder ede plaatst – nù zegt Jezus voor het eerst wél wat. Hier verklaart Hij onder ede: “Ja, ik ben de Messias”. En juist deze uitspraak komt Hem op een doodsvonnis te staan – vanwege godslastering. Onder ede.

Jezus zelf zweert dus wél – en dat doet Hij op het moment dat bevoegd gezag dat van Hem vraagt. Dat is wat de HC als eerste ook noemt: je mag zweren als de overheid het van je vraagt.

Ook in de brieven van Paulus komen we een aantal keer tegen dat hij zweert dat het waar is wat hij schrijft[6.4]: God is mijn getuige – schrijft hij dan.

Kortom: geen algeheel verbod.[6.5]

 

Hoe zat het dan met het misbruik van de eed? Waarom moet Jezus daar speciaal op in gaan?

[7]Misschien is het je opgevallen dat er staat dat je niet moet zweren bij de hemel, niet bij de aarde, niet bij Jeruzalem en ook niet bij je eigen hoofd. En dat in dit rijtje de naam van God niet voorkomt.

Wat was nou het geval?

Even een korte aanloop: het begint ermee dat in de loop van de tijd de Joden de naam van God – JHWH – liever niet meer uitspraken. Zo min mogelijk in elk geval. Juist vanuit het derde gebod: misbruik de naam van God niet. Nou, als je die niet noemt, dan kun je ‘m ook niet misbruiken, was de gedachte. Bij de eed leidde dat ertoe dat men dan ging zweren bij iets anders. Iets dat ook wel een beetje heilig was/klinkt, zoals de hemel of Jeruzalem bijvoorbeeld. Of bij iets kostbaars, de aarde of je eigen leven. Maar ja, hemel, aarde, Jeruzalem, je eigen leven – dat is toch wat anders dan God zelf. Uiteindelijk had je dan toch niet bij God gezworen, en dus kon je er onderuit. Dan kon je zeggen: “ja dat heb ik wel gezegd, maar … ik heb de naam van God er niet bij genoemd. Daar hoef ik me niet aan te houden. Dat was niet geldig.” Je ziet het ook heel duidelijk in dat tweede stukje, hoe subtiel dat ging: als je zweert bij de tempel is het niet geldig, maar als je zweert bij het goud van de tempel – ja dan wel. Dat werd bij wijze van spreken vanaf de preekstoel zo gezegd, door de Schriftgeleerden en Farizeeën.

 

Een beetje wat wij vroeger deden op het schoolplein[8]: als je een ander iets beloofde dan hield je stiekem je vingers gekruist achter je rug. Dan gold je belofte niet – alleen kon die ander dat niet zien natuurlijk. En dan zei je later: ja, maar ik had kruis. En kon je er onderuit.

Dat deden de joden in die tijd dus ook. Maar Jezus haalt dit onderuit. Hij zegt: denk je nou serieus dat je er zo mee om kunt gaan? Alsof je als mens niet altijd óók in de tegenwoordigheid van God bent. En dacht je dat je als je de hemel noemde, eigenlijk ook niet God noemde? De hemel is zijn troon. En de aarde zijn voetenbank.

Nee, als het zo moet, zweer dan maar helemaal niet.

Laat de trukendoos maar dicht. Laat je ja gewoon ja zijn en je nee gewoon nee.

 

***

 

[9]Daarmee geeft Jezus de hoofdregel. Zo kunnen we het wel zien, denk ik. De hoofdregel is: gewoon recht door zee zijn. Eenvoudigweg de waarheid spreken. Een betrouwbaar iemand zijn.[9.1] Uit één stuk, in je doen en laten en in je spreken.

De uitzondering is dus de eed. Als noodmaatregel. Als het erop aan komt. In deze wereld weet je zomaar 1-2-3 of een ander te vertrouwen is. Ik zou graag iedereen op zijn blauwe ogen geloven [andere kleuren ook trouwens].

Maar dat gaat gewoon niet.

Paulus, ik zei het al, bezweert de gemeentes aan wie hij schrijft ook een paar keer dat hij echt de waarheid spreekt. De keren dat het doet zijn – niet toevallig – keren dat men juist aan zijn betrouwbaarheid twijfelde. Zo goed kende men hem niet of nog niet. Hij zei dat hij kwam, maar hij kwam niet. En per brief legt hij dan uit [aan de Korintiërs]: “dat had die-en-die redenen, God is mijn getuige”. Dat is wat de HC bedoelt met ‘in geval van nood’. Dat gaat dan om een privé-situatie. In noodgevallen kun je dan tegen elkaar zeggen: God is mijn getuige, ik heb dit of dat niet gedaan. Ik ben je niet ontrouw geweest. Of: zus of zo is het gegaan.

Dat is een noodgeval bij [zwaar] geschonden vertrouwen.

 

Maar een christen beseft: ik sta altijd voor God. Ook als ik zijn naam niet noem, dan is Hij er wel. En als Hij ergens een hekel aan heeft, dan is het aan de leugen. Alle ellende in deze wereld begon immers met een leugen: “jullie kunnen net als God zijn”.

 

***

 

Wij hebben vandaag Avondmaal gevierd. In brood en wijn mocht u Christus ontvangen. Je mocht zijn onvoorwaardelijke ‘ja’ proeven en genieten.[9.2] Dat ‘ja’ wil ons ook aansporen om ernst te maken met heilig leven. Tegelijk hebben we in het Avondmaal ook zijn onvoorwaardelijke ‘nee’ gehoord: tegen de zonde.

Christus geeft ons zijn Geest daarvoor. Om in deze zondige wereld - en zelf zondig - toch mens van God te zijn. Een mens uit één stuk. Een mens wiens ja ja is en wiens nee nee is.